In haar kenmerkende telegramstijl hield Catharina Schrader tussen 1693 en 1745 een ‘memory boeck’ bij. Zij schreef hierin over de bevallingen die zij als vroedvrouw in Noordwest-Friesland bijwoonde. Er zijn weinig dagboeken van vroedvrouwen bewaard gebleven, wat het ‘memory boeck’ van Catharina tot een zeer uniek handschrift maakt.
Catharina Geertruida Schrader werd in 1656 geboren in het Duitse Bentheim als oudste dochter van hofkleermaker Friedrich Schrader en zijn vrouw Gertrud Nibberich. Na al eens eerder in Nederland gewoond te hebben met haar broer, trok zij in 1886 voorgoed over de grens met haar man en twee kinderen, naar Hallum in Friesland. Haar man, Ernst Wilhelm Cramer, was hier al eens eerder chirurgijn geweest en er woonden ook bekenden van Catharina in Hallum. Eenmaal gevestigd in Friesland kregen Catharina en Ernst nog vier kinderen. In 1692 kwam Ernst te overlijden. De periode hierna was zwaar, maar Catharina wist zich erdoorheen te slepen. Zij richtte een vroedvrouwenpraktijk op en vertrok een paar jaar later naar Dokkum met haar kinderen, die daar naar de Latijnse school konden. In 1713 hertrouwde Catharina met Thomas Sybrands Higt, een productieve goud- en zilversmid en later burgemeester van Dokkum. Vanaf dat moment genoot het gezin een redelijke welstand. Op 88-jarige leeftijd, twee jaar voor haar dood, noteerde ze haar laatst bijgewoonde bevalling.
In 1855 werd haar dagboek, als onderdeel van de collectie van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, in bruikleen gegeven aan de Universiteitsbibliotheek Amsterdam. Tegenwoordig ligt het in het Allard Pierson. Voordat het manuscript bij de UB in bewaring kwam, zijn enkele pagina’s beschadigd geraakt en andere zelfs verloren gegaan. Aan de vorm is te zien dat het om een echt werkhandschrift gaat, dat Catharina veelvuldig heeft gebruikt. Zij liet tijdens het schrijven enkele pagina’s blanco, waarop ze later weer een notitie toevoegde. Om tussen de notities per dag een onderscheid te maken tekende zij een dikke lijn. Doordat ze niet altijd chronologisch te werk ging, traden soms verdubbelingen op. Die streepte ze dan vervolgens weer door.
Aan het einde van ieder jaar noteerde zij totalen van inkomsten en uitgaven en vaak ook het aantal bevallingen waarbij zij dat jaar aanwezig was geweest. Het is dus niet alleen een dagboek, maar ook een financiële administratie voor haar eigen praktijk. Naast inzicht in Catharina’s geldzaken geeft het ons ook informatie over de economische status van de personen die zij te hulp schoot. Dikwijls beschreef ze namelijk ook het beroep van de man van de bevallende vrouw. In het dagboek wordt een nieuw jaar telkens geopend met een gebed. Niet vreemd, want aan de notities die zij maakte over de bevallingen kun je zien dat Catharina, zoals veel van haar tijdgenoten, groot ontzag had voor God. Na bijna iedere bevalling die zij noteerde, dankte ze God wanneer het goed was gegaan of, als het zwaar was geweest, voor diens begeleiding. Catharina hield haar dagboek in elk geval bij voor haar financiële boekhouding. Maar aangezien de bevalling ook telkens kort wordt toegelicht, had ze voor het bijhouden mogelijk nog andere overwegingen. Gebruikte zij het dagboek om later terug te kijken ter voorbereiding op toekomstige (moeilijke) bevallingen? Of hoopte zij haar handschrift misschien te kunnen publiceren?
Een (heel) kleine geschiedenis van de vroedvrouw
Zonder historische context is het dagboek ietwat moeilijk te plaatsen. Wat moet je je voorstellen bij een vroedvrouw uit de achttiende eeuw? Een goede vroedvrouw droeg, net als nu, bij aan de gezondheid van moeder en kind. Deze rol heeft zij al millennia en het vroedvrouwschap wordt dan ook vaak gezien als het oudste vrouwenberoep. Vroedvrouwen waren centrale figuren in historische samenlevingen en werden niet alleen ingeschakeld bij zwangerschappen en bevallingen, maar bijvoorbeeld ook om na te gaan of een kind wel binnen een huwelijk verwekt was. Ook hielpen ze vrouwen in nood en droegen ze bij aan onderzoek naar kindermoord of naar verkrachting. Voor Catharina was dat niet veel anders. Zo schreef ze dat ze op 4 september 1693 haar buurvrouw Moy te hulp schoot: ‘Ze had heel veel pijn. Ik heb haar wat gegeven. En verloste haar van een vruchtje.’ (citaten hertaald naar hedendaags Nederlands).
Vaak was een vroedvrouw getuige van een klein wonder, zoals Catharina zelf aangeeft op 16 december 1695:
‘Het kind lag dwars voor de geboorte. […] het tweede kind met zijn zij. […] het duurde van ’s ochtends tot ’s avonds tot de verlossing kwam. […] de moeder was gezond en wel. Het was een verschrikkelijk zware zaak.’
Het is dus heel aannemelijk dat dergelijke vrouwen een belangrijke rol speelden in hun gemeenschap en sterk ermee verbonden waren. Hoewel de vroedvrouw een natuurlijke plek inneemt in de historische samenleving, heeft men van haar toch een onnatuurlijk beeld. In verhalen krijgt zij vaak de vorm van een heks, een mystieke dorpswijze of een kruidenvrouwtje. De één beschrijft haar als malafide en uitgekookt, de ander als dom en analfabeet. In het ene verhaal is zij te onbeholpen om zichzelf te kunnen redden, in het andere een proto-feministische martelares, gestorven in de vlammen van de heksenvervolgingen. Er bestaan veel mythes over dit eeuwenoude ‘vrouwenberoep’, die zelfs binnen de wetenschap pas sinds enkele decennia ontkracht worden.
De geschreven geschiedenis van de vroedvrouw is terug te voeren naar de zogenaamde Trotula-handschriften over vrouwengeneeskunde. Daarin zijn drie teksten overgeleverd, waarvan er een op naam staat van een vrouwelijke behandelaar uit de eerste helft van de twaalfde eeuw, Trota van Salerno. Deze teksten werden een daverend succes. Vandaag de dag zijn er meer dan 120 Latijnse kopieën van bekend, met daarnaast nog vele vertalingen, alle met hun eigen aanpassingen en lokale bijzonderheden.
In de twaalfde eeuw zijn vrouwelijke behandelaren (soms ook artsen genoemd) overal te vinden. Door de opkomst van universiteiten in deze periode zien we het vakgebied echter steeds meer ‘institutionaliseren’. Wie geen toegang heeft tot universiteiten (bijvoorbeeld vrouwen en armen), wordt langzaam uit het vakgebied gedrukt. Hoewel vrouwelijke behandelaren en vroedvrouwen hun werk blijven doen, gaan ook de patiënten vanaf de vijftiende eeuw steeds meer waarde hechten aan de ‘hoogopgeleide’, Latijn sprekende artsen. Tegen het eind van die eeuw worden vrouwelijke behandelaren en de Trotula-teksten niet langer als gezaghebbend gezien. Zelfs niet wanneer het gaat over het vrouwelijk lichaam.
Nadat Johannes Gutenberg rond 1450 in Europa een nieuwe vorm van drukken introduceert, raken verschillende teksten wijdverspreid, waaronder de Malleus maleficarum (Heksenhamer, 1485–1486). Hierin wordt, misschien wel voor het eerst, de mythische band tussen de vroedvrouwen en heksen gelegd. Zij zouden baby’s offeren aan de duivel en de placenta of navelstreng gebruiken voor duistere magie. Hoewel zulke teksten soms hun weerslag vinden in wetten en regelgeving, blijkt dit boek in de praktijk toch minder invloed te hebben. De heksenvervolgingen zijn bloedig en meedogenloos, maar er is weinig bewijs dat vroedvrouwen vaker vervolgd worden dan andere vrouwen.
Vanaf de zestiende eeuw verschijnen er steeds meer boeken in de volkstaal, bedoeld om zwangere vrouwen en vroedvrouwen begeleiding te bieden. Ook de regelgeving voor vroedvrouwen wordt telkens meer aangescherpt. Vanaf de zeventiende eeuw komt georganiseerd vroedvrouwenonderwijs van de grond, waarbij vroedvrouwen in spe twee tot vier jaar in de leer moeten bij een andere vroedvrouw. Zij moeten zelf in deze periode zo’n tien tot 25 bevallingen begeleiden en theoretische lessen bijwonen van een arts, vroedmeester of stadschirurgijn. In deze tijd schrijft Catharina haar dagboek, waarin we meer lezen over die wisselwerking tussen artsen en vroedvrouwen. Zo dienen artsen erbij gehaald te worden wanneer er medische instrumenten nodig zijn. Op 17 oktober 1698 is Catharina aanwezig bij vrouw Bontekoe en beschrijft een lastige bevalling van enkele dagen:
‘Het kind moest met grote moeite door meester Pieter gehaald worden. De nageboorte zat vast, welke ik zelf verlost heb. God bewaar me verder voor de instrumenten.’
Hoewel vroedvrouwen in die tijd misschien wat uit het vakgebied verdreven lijken, houden ze een belangrijke rol in de gemeenschap. De kwaliteiten van Catharina worden zo gewaardeerd dat zij zelfs wordt opgeroepen om te komen helpen bij een bevalling op Ameland:
‘Op zes oktober ben ik op Ameland te Nes ontboden bij een schippersvrouw die 4 à 5 in arbeid gezeten had [weeën had gehad]. Het eerste kind kwam levend ter wereld, het laatste twee dagen daarna, dood.’
Catharina’s dagboek biedt niet alleen een kijkje in de verloskundige bijzonderheden in haar tijd, maar ook een beeld van de sociaaleconomische achtergrond, het dagelijks leven rond 1700 en de emotionele belevingswereld van de inwoners van de Nederlandse Republiek.
Wil je het dagboek zelf bekijken? Tot en met 27 oktober ligt het dagboek van Catharina Schrader opgesteld in het Verhalenkabinet. Daar is ook een video te zien waarin collectiespecialist Jessie Pietens in gesprek gaat met hoogleraar verloskunde Eva Pajkrt.
Literatuur
- Monica H. Green, Making Women’s Medicine Masculine. The Rise of Male Authority in Pre-Modern Gynaecology (Oxford 2008)
- Ritta Joe Horsley & Richard A. Horsley, ‘On Trail of the “Witches”. Wise Women, Midwives and the European Witch Hunts’, in: Brian P. Levack (red.), Witchcraft, Healing, and Popular Diseases. New Perspectives on Witchcraft, Magic, and Demonology (Londen 2001), p. 95–125
- C.G. Schrader, Memoryboeck van de vrouwens. Het notitieboek van een Friese vroedvrouw 1693–1745, red. M.J. van Lieburg (Amsterdam 1984)
- Hans Zijlstra, C.G. Schrader’s Memory boeck van de vrouwens. Het notitieboek van een Friese vroedvrouw 1693–1745, www.hvnf.nl/2011/11/c-g-schraders-memory-boeck-van-de-vrouwens