Door: Erik Zevenhuizen
Elke archiefbewarende instelling heeft ze: enveloppen en doosjes met diverse aantekeningen, brieven, gedichtjes, tekeningen en dergelijke. Ooit zijn ze geschonken door goede gevers, maar met de collectie hebben ze weinig of zelfs helemaal niets van doen. Ze zijn echter te aardig en curieus om weg te gooien. En dus blijven ze bewaard, wachtend op die ene onderzoeker die er nu juist dát in vindt waar hij al jaren naar op zoek is. Een dergelijke verzameling in de collectie van de Artis Bibliotheek is de Collectie De Grient Dreux. Opgeborgen in omslagen is het geheel maar een centimeter dik. Maar zo gering als de omvang is, zo gevarieerd is de inhoud.
De stukken werden in 1935 geschonken door de boomkweker en tuinarchitect A.L. de Grient Dreux (1857–1947) aan Theo J. Stomps (1885–1973), hoogleraar plantkunde aan de Universiteit van Amsterdam en directeur van de Hortus Botanicus. De stukken waren afkomstig van zijn vader, Arnold Lodewijk (1818–1904), arts in Raalte (vanaf 1847) en Olst (vanaf 1852). Stomps was geïnteresseerd in afwijkingen bij planten die aanwijzingen konden zijn voor het ontstaan van nieuwe erfelijke eigenschappen. Dokter De Grient Dreux had zich ooit met afwijkingen bij planten beziggehouden en daarom schonk zijn zoon diens aantekeningen daarover aan Stomps.
‘Het is alzoo voor u een blijvend bezit’, schreef de gever. Maar kennelijk hadden de stukken voor Stomps geen waarde, want hij deed ze over aan een zekere ‘J.V.’. Die stuurde ze rond 1970 weer terug naar de bibliotheek van de Hortus, en wel aan de collectiebeheerder Onno Wijnands. ‘Misschien heeft het nog enige betekenis, hoewel ik het niet zie’, aldus J.V. In 1986 verhuisden de stukken met de Hortusbibliotheek mee naar het Biologisch Centrum Anna’s Hoeve in de Watergraafsmeer en bij het ontstaan van de Beta-Bibliotheek in 2009 belandden de stukken in de Artis Bibliotheek.
De Grient Dreux legde de afwijkingen die hij opmerkte vast met woorden en tekeningen. Bijvoorbeeld: ‘stamina [stampers] van bladdeelen voorzien’, ‘dubbele zaaddozen (peulen) van Brassica’ (boerenkool), ‘wortelende okselknoppen van Nasturtium aquaticum’ (waterkers) en de ‘ontwikkeling van een jonge aardappel binnen in een oude’. Bekervorming (cucullus-vorm) van bladeren lijkt de speciale aandacht van de dokter gehad te hebben. Er zijn tekeningen van afwijkende bladvormen bij o.a. rode kool, boerenkool, radijs, spinazie, roos en aalbes (een gedroogd blad van dat laatste is bijgevoegd). Een tekst getiteld ‘Vormen van cucullus bij Lupinus in zijn foliola’ doet vermoeden dat hij er een artikel over wilde schrijven.
De collectie bevat ook tekeningen van allerlei niet-afwijkende planten en plantendelen, soms bijzonder fraai en gedetailleerd. Papier, handschrift en een enkele datering geven aan dat het merendeel stamt uit omstreeks 1840, de studietijd van De Grient Dreux. Plantkunde was toen nog een belangrijk vak voor studenten geneeskunde. Het merendeel van de medicijnen bestond nog uit delen van planten of aan planten onttrokken stoffen.
Bij het botanische materiaal zitten bovendien een aantekening over ‘Vis affinitatis chemicae’, een aantekening over blaasstenen, en een tekstje over een merkwaardig hemelverschijnsel dat De Grient Dreux ooit waarnam. Dat tekstje draagt het jaartal ‘1870’ en heeft de vorm van een ingezonden brief voor een tijdschrift of krant. Onbekend is of het ooit is gepubliceerd. Hieronder volgt een deel van de opmerkelijke tekst. Wie weet over welk verschijnsel het gaat, mag zich uiteraard melden bij de auteur.
Een boer, 1 ½ [uur gaans] hier vandaan, riep mij op bij zijn vrouw die bevallen moest. Ik sprong te paard, mij haastende, twee levens aan mijn zorg toevertrouwd. De nacht was koud, de sterren schitterden aan den donkeren hemel. Van tijd tot tijd eene flikkering van eene verschietende ster. Toen ik in de richting van ’t oosten reed, op de weg naar [buurtschap] den Eikelhof, kwam er plotseling uit het noorden een bliksemend licht op, met knallend, knappend geluid. Het paard schrikkend sprong sidderend opzij. Het was een totaal oogverblindend licht dat snel vloog als een gloeijende meteor, die ik gelukkig weer in ’t oog kreeg, terwijl in ’t duister dat licht voor mij zich in ’t westen vervolgde. Hij liet een staart achter, bloedrood als vurige takken en daarmede vonken als afvallende bladeren omgeven. Ik kan het [geluid] beter vergelijken als de breking van [een] reusachtigen populier in [de] grond tot hoog boven mijn hoofd uitgestrekt, waarvan ik de oorzaak ontdekte bij het schijnbaar langzaam voortschrijden van den meteoor in minstens uuren ver. Ik zag namelijk van den vuurbol, grooter dan de ondergaande zon, bij tempo’s bollen afspringen als kleine manen die een halven boog beschreven, wier baan bleef staan, vurig verlicht, toen plots zoo ’n bol uiteenspronged in duizend vonken. Ik zag dat tot zes, zevenmaal toe terwijl gansch de aarde voor mij violet verlicht werd, zoodat ik de groene toppen der lage dennen [wat] tusschen ’t akkermaal komt duidelijk onderscheiden kon. De laatste bol schreed voort, nam aan den horizont den platten vorm aan [en] verdween onder de kimmen. Nimmer zal ik dat treffende schouwspel vergeten, en na jaren zie [ik] het in mijne verbeelding nog helder voor mij.
Bij zijn staldeur ontmoet ik den boer en vroeg hem of hij ook wat gezien heeft. ‘Ja, een groote lichte is bij ons neert vallen!’. En bijgelovig vraagt hij: ‘Wat zol ’t beduien?’. Vroolijk riep ik uit: ‘Wel wat goeds, man. Je kind schreeuwt al!’ En jawel: er was een dikke jongen geboren. Na moeder en kind verzorgd te hebben reed ik weer die langen [weg] in ’t duister, met eerbied en ontzag vervuld voor hetgeen ik gezien had.
Erik Zevenhuizen studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in 2008 met een proefschrift over de bioloog Hugo de Vries. Ook stelde hij een bloemlezing samen van brieven die De Vries schreef tijdens zijn reizen in Amerika. Verder is hij co-auteur van boeken over de Amsterdamse Hortus. Hij is als gastmedewerker verbonden aan de Artis Bibliotheek.