‘Onweetenheyd is de moeder van verwondering’ schreef de zeventiende-eeuwse boekhandelaar, dichter en vertaler Jan van Duisberg in zijn Toonneel der gedenkwaardigste wonderen, geschiedenissen en vreemdigheden uit 1657. Het is een vrije Nederlandse bewerking van de Europese bestseller Histoires prodigieuses (1560) van Pierre Boaistuau, waarin verhalen over vreemde wezens en verschijnselen uit klassieke bronnen zijn samengebracht. In eerste instantie lijkt het alsof de schrijver al het bovennatuurlijke wil verklaren met behulp van de wetenschap. Gaandeweg het lezen merk je dat het boek vooral bedoeld is om te vermaken en dat er dan ook veel te verwonderen overblijft.
In zijn boek- en papierhandel op de hoek van de Stilsteeg (nu de Paleisstraat) en de Nieuwezijds Voorburgwal ging Van Duisberg aan het werk. De verhalen zijn geenszins de zijne, schrijft hij in zijn voorwoord, maar het zijn vruchten die hij uit andermans hoven heeft geplukt en gewassen en van nieuwe kleren heeft voorzien. Hier en daar voegt hij bijzondere gebeurtenissen uit zijn eigen leefomgeving toe. Zo was er in 1655 een dove man die puur door te kijken naar iemands mond wist wat er gezegd werd. Dat was kennelijk ongewoon in die tijd. Hij vertoonde deze kunst in het nieuwe Amsterdamse stadhuis, waar Van Duisberg vanuit zijn winkel op uitkeek.
De verhalen uit zijn bronnen zijn toch curieuzer. Er is bijvoorbeeld een speciaal hoofdstuk gewijd aan spoken, waarvan het bestaan niet zonder meer in twijfel wordt getrokken. Hoe merkwaardig zijn ook de geschiedenissen van oude keizers in het hoofdstuk over ‘vreemde en overdaadige banketten en maaltijden’. Zo liet een zekere keizer Gekta zijn diner opdienen volgens de letters van het abc. Dus de eerste gang bevatte ingrediënten met de letter A (‘Aal’ en ‘Aberdaan’) en zo verder helemaal tot aan het einde van het alfabet.
Het meest tot de verbeelding spreken de passages over fabeldieren die nog niet allemaal naar het rijk der sprookjes worden verwezen. Dat meerminnen in onze tijd niet meer worden gezien, wil niet zeggen dat ze er niet zijn, aldus de schrijver. Of zagen enkele vissers nog in het jaar 1621 vlak voor Texel een meerman zwemmen ‘wiens boovenlijf, tot de naavel, als een mensch was, hebbende bloozende kaaken, lange kneevels, een breeden baardt, en lang woest hair op’t hoofdt’. Zijn onderlijf was ‘als de staart van een kreeft, met breede voeten, waar mee het, zwemmende, plofte als een hondt.’
Meerminnen, eenhoorns en satyrs, de klassieke dichters maakten goden van deze onbekende wezens uit onwetendheid volgens Van Duisberg. Hij wilde uitzoeken wie ze echt waren en zette daarom vindplaatsen in literatuur op een rij. Voor kennis over de dierenwereld baseerde hij zich vooral op het wijdverspreide Naturalis historia van Plinius de Oudere (1e eeuw na Chr.). Satyrs, de wellustige bosgeesten uit de Griekse mythologie, halfmenselijke figuren vaak afgebeeld met bokkenpoten en hoorns, worden daarin geïdentificeerd als een soort ‘geyt-apen’ in het ‘Indiaensche geberghte, tegen den opganck der sonnen inde lantschappen der Cardaduler’.
Van het Toonneel der gedenkwaardigste wonderen zijn er ook exemplaren in te zien op de Onderzoekzaal van het Allard Pierson. Als je eenmaal aan het gotische schrift gewend bent geraakt, leest het als een zeventiende-eeuws Narnia-verhaal.